ENSPIKS DIALECT |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aajer = eieren bakske koffie = kopje koffie botter = boter de koei is leeg = de koe is gemolken dopârte = doperwten een bietje doof = slechthorend een bult vur zun harses = een bult op zijn voorhoofd Enspik = Enspijk erpel = aardappel frommes = meisje gèèt = geit grippel = greppel gutgat = afvoer in gootsteen hendig = handig jête = najouwen juin = ui karsvrot = heel erg rot keinder = kinderen keltje = kereltje korsenkiesje = kersen kistje lantèrunpoal = lantarenpaal mêke = meisje opgehongen = opgehangen pêrt = paard pleuts = stoep bij de voordeur schoapelam = lammetje schorsteen = schoorsteen schrêken = schreeuwen schumen = zoeken schup = schop schutse = schaatsen slutkânt = slootkant smoelwark = gezicht snotkoker = snotneus speek = spaak (fiets) stiggetje = steegje tekken = takken toffel = tafel ut = uit |